1V LS Unité 4 Apprendre 5 (Grammaire II - ontkenning) N-F

niet, geen

ne...pas

Ik dans niet.

Je ne danse pas.

Ik wil niet verhuizen.

Je ne veux pas déménager.

Ik hou niet van Engels.

Je n'aime pas l'anglais.

Martin woont hier niet.

Martin n'habite pas ici.

niet meer, geen meer

ne...plus

nooit

ne...jamais

niets

ne...rien

Gabriel heeft het adres van zijn oom niet meer.

Gabriel n'a plus l'adresse de son oncle.

Hij wil nooit zijn huiswerk doen.

Il ne veut jamais faire ses devoirs.

Zij weet niets.

Elle ne sait rien.

het is niet

ce n'est pas

het is

c'est

Het is niet grappig.

Ce n'est pas drôle.

Het is niet erg.

Ce n'est pas grave.

Ik heb geen fiets.

Je n'ai pas de vélo.